Kammetje

In december 2007 organiseerden Fok, Spits en de NCRV een kerstverhalenwedstrijd. Het thema was ‘op verhaal komen’ en meer dan 400 mensen deden mee.

Ik ook. Ik stuurde een kort verhaal in: Kammetje. De reacties hierop waren overdonderend. Mensen die ik vaak niet eens ken, schreven op de site hoe het verhaal ze ontroerd had, hoe mooi ze het vonden. Een bijzondere eer! Wat ik in het verhaal beschrijf, is op waarheid gebaseerd maar het is niet helemaal echt gebeurd. Ik ga natuurlijk niet verklappen wat wél en wat níet, er moet wat te raden over blijven.

Niet alleen de lezers, maar ook de juryleden vonden het verhaal goed. Zo goed zelfs dat Kammetje een erg speciale prijs won: het is verfilmd door Jan Grijpink.

Klik hieronder om de film te bekijken.

En dit is het verhaal:

Kammetje

Dat het meisje was gestorven, werd me pas jaren later verteld. Ik heb nog steeds haar kam. Wit en versierd met gouden krulletjes.

Ik lag wakker, de rest sliep. Enkel een laken bedekte mijn benen maar het voelde alsof mijn linkervoet door hamers werd bewerkt. Stampende nijlpaarden, scherpe messen die wroetten, een trein die eroverheen raasde.

De zwakke lampjes in de kerstboom op de gang deden zeer aan mijn ogen, ik wilde dat het donker was, dat ik niets zag, niets voelde. Ik wilde slapen. Geen pijn meer hebben. Ik wilde naar huis. Naar papa en mama. Mijn broertje. Ruzie maken. Spelen. Met mijn vuisten duwde ik mijn lippen op elkaar om niet te gillen. De andere kinderen niet wakker maken, ik moest zachtjes zijn. Zachtjes huilen.

Drup…drup…drup… via het slangetje in mijn arm lekte vloeistof mijn lichaam binnen. Hoe kon iets dat je beter maakte, zo’n pijn doen? Ik snikte. En schreeuwde toch. Zelfs als ik alleen maar huilde, of ademhaalde, als ik dacht of sliep. Iedere beweging veroorzaakte een schok in mijn lijf, een schok die doordenderde in mijn voet.

‘Ach meisje toch. Arm grietje.’ Ik had haar niet binnen horen komen, opeens stond ze naast mijn bed. Ze aaide over mijn haren, droogde mijn tranen. Ze frutselde aan de slang in mijn arm, de druppels gingen sneller. Haar jurk ritselde toen ze een washandje uit de kom op het nachtkastje pakte. Het lauwe water voelde koud op mijn lippen. Ik slurpte. Meer. Ik wilde meer.

‘Rustig meiske, je mag eigenlijk niet drinken.’ Ze wreef met het washandje over mijn gezicht. ‘Ik kom even bij je zitten, vind je dat goed?’

Ik keek, knikken of praten deed te veel pijn. Toch begreep ze me. Ze schoof een krukje naast mijn bed en aaide over mijn wang. Heel zacht begon ze te zingen.

‘Er schommelt een wiegje in ’t bloeiende hout, een wiegje met bloemengordijntjes. Dat hebben twee vogeltjes samen gebouwd en zie eens hoe keurig en fijntjes…’

Ik neuriede mee, meer van binnen dan hardop. Dacht terug. Mijn oma zong dat liedje altijd voor mij.

‘Dat liedje ken ik ook.’

Voorzichtig draaide ik mijn hoofd opzij. Héél voorzichtig, om voetschokken te voorkomen. Dikke tranen, niet gelukt. Van het meisje in het bed naast me zag ik alleen de glinstering in haar ogen. Huilde ze?

‘Ssst, niet praten.’ Verder zong de zachte stem. ‘De herderkes lagen bij nachte, zij lagen bij nacht in het veld.’

Ik deed mijn ogen dicht. De lieve liedjes, de enge geur van ziek zijn en beter worden, het gedrup van medicijn, de ademhaling van de andere kinderen op de zaal. Rustig. Alles werd rustig, ook binnen in mij. Ik voelde de hand over mijn wang strelen, steeds zachter. De stem klonk steeds verder weg. Steeds verder…

’s Morgens lag er een kammetje op mijn nachtkastje. Voor mij. Van het meisje naast me. Zij had het niet nodig, had bijna geen haren. We lachten naar elkaar. Begrepen elkaar. Dacht ik.

Ga terug naar de boekenkast

Reacties zijn gesloten.